vrijdag 2 september 2011

De ontvoering

“Nathan, waar ben je?”
“Hier ben ik. Hier!”
“Waar is hier? Waar ben je, mijn lieve jongen? We missen je zo.”
“Hier ben ik! Ik mis jullie ook. Waren jullie maar hier, dan was alles goed. Hier ben ik!”
Ik wilde mijn longen wel uit mijn lijf schreeuwen, maar meer dan wat zacht gefluister kreeg ik er niet uit. Het zou ook weinig zin hebben, want ik was al ver weg van huis.

Die nacht waren ze gekomen. Het was aardedonker, zoals het zo vaak is in de streek waar ik vandaan kom. Maar dat maakte niet uit, want ik lag toch lekker te slapen. Opeens werd ik wakker. Ik hoorde niets. Ik voelde alleen maar een hand die mijn pols stevig vastpakte en een andere hand die op mijn mond lag, zodat ik niets kon zeggen of schreeuwen om alarm te slaan. Hij zei niet meer dan twee woorden:
“Kom mee.”
Hij zei het heel stellig en trok mij aan mijn pols het bed uit. Ik kon niks anders doen dan meegaan. Ik was bang. Bang dat ze mij wat aan zouden doen als ik mij zou verzetten. Bang dat ze mijn moeder wat aan zouden doen als ik haar zou roepen, als ik dat tenminste had gekund, want zijn hand zat steeds stevig voor mijn mond. Wat kon ik doen? Ik voelde me compleet machteloos. Wat anders kon ik doen dan mijn bed uitstappen en meegaan?

Ja, ik verzette me echt wel, maar toen bleek er opeens ook een tweede te zijn, en een derde. Met zijn drieën tilden ze me op en droegen me zo in mijn pyjama mijn kamer uit en de trap af. Ik probeerde me los te wrikken, maar ze hielden me in een ijzeren houdgreep. De deur ging open zonder een klik, piep of kraak en we waren buiten. Het was fris, maar niet koud. De ene man had nog steeds mijn pols beet en zijn hand op mijn mond. Het was behoorlijk benauwd om alleen maar door je neus te ademen. Zijn hand rook naar hout, dat weet ik nog wel. De andere twee hielden mij bij mijn voeten en mijn middel vast. Zo liepen ze de door straatlantaarns verlichte straat uit tot we na de laatste lantaarn het bos bereikten. Ze liepen door. Enkel het licht van de maan scheen in het donker.
Het enige wat ik zag waren de bomen die we passeerden en het gezicht van de eerste man. Hij had een zwarte capuchon over zijn hoofd, maar zijn gezicht was vrij. Hij liep naast me en keek me voortdurend aan. Hij zag er helemaal niet uit als een ontvoerder. Hij keek niet boos of grimmig. Het leek wel of hij met me te doen had. Het leek wel of zijn ogen mij gerust wilden stellen. Ja, bekijk het maar. Breng me liever thuis, dan ben ik weer gerust. Ontvoerder! En haal die hand van mijn mond, dan zal ik het hele dorp eens bij elkaar schreeuwen. En laat mijn benen los, dan ren ik er vandoor. Dat dacht ik, maar mijn mond kreeg ik het niet uit. Ik stikte zowat.
Eenmaal een heel eind het bos in, zetten ze me weer met mijn voeten op de grond. Eindelijk kon ik weer gewoon ademhalen en om mij heen kijken.

Mijn leven lang woonde ik hier al en ik kende dit bos als mijn broekzak. Bijna elke middag was ik na school in dit bos. Ik was hier graag alleen. En het allerliefst klom ik dan in een boom. Niet zomaar een boom. Het was mijn boom. Niemand anders kende die boom zo goed als ik en niemand anders dan ik wist dat ik daar hoog bovenin die boom een soort stoel had gemaakt. Planken en balkjes had ik een voor een naar boven gebracht en daar had ik ze met stevig touw aan elkaar en aan de boom vastgemaakt. Voor als het regende had ik zelfs aan de bovenkant met scharnieren een klep gemaakt die ik naar beneden kon doen. Dan zat ik hoog en droog. Het was mijn boomtroon. Ik kon er soms uren op zitten. Daar voelde ik me veilig en goed. Van beneden af kon niemand me zien, terwijl ik daar boven een prachtig uitzicht had over het bos. Ik kon daar vandaan ook een stuk van ons dorp Twaalfhuizen overzien. Tussen de bladeren door zag ik mensen en dieren druk bezig met de dingen waar ze druk mee waren. Deze grote, oude eik was mijn beste vriend. Hier kon ik helemaal mezelf zijn.

Maar nu was het anders. Ik keek om me heen en zag – ondanks dat er niet veel te zien was – meteen waar we waren. Het was de open plek middenin het bos waar na zonsondergang de dieren van het bos bij elkaar kwamen om te drinken uit het vennetje dat daar nu in het maanlicht lag te schitteren. Maar dieren zag ik niet. Ze hadden hun dorst waarschijnlijk al gelest en lagen nu te slapen op een beschutte plek.

“Jongen,” zei de man plotseling, “het spijt me dat ik je zo heb laten schikken, maar je hoeft niet bang te zijn. We doen je niks, maar je moet wel met ons mee. We hebben je nodig. We zijn nu zo ver van huis, dat roepen geen zin meer heeft. Niemand zal je horen. Hier, ik heb je kleren meegenomen. Doe ze maar aan, want we hebben een lange reis voor de boeg.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten